Hoofdstuk 2: Niemand
Ik ben niemand en ik ben overal. De mensen in Ommen noemen mij Duivel als ze mij hun pad zien kruisen. De kinderen werpen stenen naar mijn schrale, tanige lijf. De wijze vrouw aan de rand van het stadje noemt mij 'Oude Ziel' met een stem die trilt van angst. Haar angst prikkelt mijn zintuigen, zoals de geur van vers bloed.
Negen levens heb ik doorleefd in dit lichaam met grijzende vacht vol littekens en één blind, melkwit oog. Het andere, geel als zwavel, ziet meer dan mensen ooit zullen weten. Negen levens waren niet genoeg om te wennen aan de duisternis die in mensenharten huist. Maar genoeg om te leren hoe ik die duisternis kan voeden, kan sturen zoals de Vecht tussen haar oevers wordt geleid.
Het jaar des Heren vijftienhonderd en drie. De stank van de Vecht ligt zwaar over het stadje: vis die rot in netten, pek van de scheepswerf, het drek van mensen en dieren dat in de rivier wordt geworpen met een gebed dat het wegspoelt naar andermans land. Ik sluip over de daken van Ommen, een speelbal tussen machten die het stadje beurtelings vertrappen, zoals een strijdros een blaffende hond.
Vanaf het dak van het schippershuis lik ik het bloed van mijn poten. Venijn had zich verweerd, hij had te lang vertrouwd op ons onuitgesproken verbond en mijn zorgvuldig opgebouwde beeld van trage en oude kater, maar mijn tanden hadden zijn nek doorboord zoals ik al duizend nekken had doorboord. In de doodsstrijd van de rat had ik voorzien wat komen zou - een nieuwe doodsstrijd, ditmaal van mensen.
Gerrit kwam terug van de jaarmarkt in Zwolle, zijn kar vol laken en huiden. Zijn buidel was lichter dan hij had gehoopt. De Blauwvingers hadden hem afgezet, wetend dat een kleine handelaar als hij geen keus had. Maar zijn gemoed was lichter geworden in de armen van de struise Lijsbet in haar kamertje achter de binnenste Sassenpoort. Een nieuwe ring blonk aan zijn vinger, gestolen van een dronken reiziger in de herberg. Voor zijn vrouw, zou hij zeggen. Een geschenk. Als Lijsbet ooit dreigde te spreken over hun ontmoetingen, wist hij manieren om haar tot zwijgen te brengen, manieren die hij al bij vele vrouwen had toegepast.
Ik volgde hem door de Varsenerpoort, onder de wielen van zijn karren door rennend, opzettelijk luid miauwend, zodat zijn paard schrok en bijna op hol sloeg. Een kleine wraak voor de keer dat hij een nestje van mijn nakomelingen had verzopen in de kolk.
Zijn vrouw, Mariet, stond te wachten op de drempel van hun huis aan het Vrijthof, haar handen rood en ruw van het schrobben, haar gezicht strak van ingehouden woede. Ik glipte langs haar rokken naar binnen en verschool mij in de schaduwen onder de tafel. De perfecte plek om te observeren, te luisteren.
"De handel was goed," loog Gerrit, haar kussend met lippen die nog vaag naar Lijsbet roken. "Deze gouden ring kocht ik voor jou, mijn duifje."
Mariet glimlachte, een glimlach die haar ogen niet bereikte. Ze nam de ring aan en schoof hem aan haar vinger waar hij te los zat. "Mooi," zei ze vlak. Ze zweeg over het bezoek van de jonge monnik Arnoud die dag ervoor. Arnoud had haar voorgelezen uit de schrift en met haar gebeden.
Ik had gezien hoe Arnouds ogen over Mariets lichaam waren gegleden terwijl hij las. Hoe zijn stem was gebroken toen hij bij de hortus conclusus uit het Hooglied kwam. Hoe Mariet dichter naar hem toe was geschoven, zogenaamd om beter te horen, maar ik had de hitte geroken die van haar lijf afstraalde. Ik had gewacht tot ze vertrok en toen tegen Arnouds been aangewreven, hem laten schrikken om te zien hoe hij zijn opwinding probeerde te verbergen onder zijn pij.
Nu lag ik onder de tafel terwijl Mariet het avondmaal bereidde. Gerrit sprak over de prijzen in Zwolle, over het weer dat de oogst zou bederven, over alles, behalve wat hij werkelijk had gedaan. Mariet roerde in de pot, haar rug naar hem toe. Ik zag hoe ze iets uit haar schort haalde en in de pot mengde. Kruiden uit de tuin van Margje, de oude wijze vrouw. Geen dodelijk vergif, maar genoeg om een man ziek te maken, zijn gewrichten te doen zwellen tot hij niet meer kon zitten zonder te kreunen.
Later die nacht, toen Gerrit kreunend op zijn bed lag, sloop Mariet naar buiten. Ik volgde haar over de modderige straten, langs de boomgaard waar de appels nog hard en groen aan de takken hingen, naar het huis van de wever Willem, wiens vrouw drie maanden terug door koorts was geveld. Het huis lag aan de rand van de stad, eenzaam, ideaal voor wat zou volgen.
"Het zal niet lang meer duren," fluisterde Mariet, haar huid gloeiend in het zwakke licht. "Hij wordt elke dag zieker. Margje zegt dat de kruiden hem langzaam zullen verzwakken."
"En als hij niet sterft?" Willem's stem klonk hees, zijn handen stevig om haar schouders.
"Dan vinden we een andere weg," antwoordde ze, haar ogen donker van vastberadenheid. "De rivier. Een mes. Er zijn mogelijkheden."
Ik sprong van het spinnewiel, liep naar buiten en huilde naar de maan. In mijn kattenkeel vormden zich de geluiden, niet van een kat, maar van een kind dat huilt in doodsnood. Een geluid dat zelfs de meest goddeloze ziel zou doen verstijven. Ik hoorde hoe Willem vloekte, zijn ritme verloor. Hoe Mariet hem smeekte door te gaan. Maar de stemming was gebroken. De angst was gezaaid.
De volgende morgen zou ik zorgen dat ik bij Gerrit was, tegen zijn been wrijven, zijn hand likken. Hij haatte katten, maar in zijn koortsige toestand zou hij misschien een voorteken zien in mijn plotselinge genegenheid. Een waarschuwing.
Arrien, niet meer dan een samenklontering van hutten en een veldkapel aan de rand van het veenmoeras, een klein uur gaans van Ommen. Hier leefden de veenstekers en schaapherders, de mensen met modder tot aan hun knieën, hun gezichten getekend door weer en ontbering.
Ik kwam hier om te jagen op de water- en bosratten die in overvloed aanwezig waren, vet van het graan dat in de tochtige schuren lag. Maar deze nacht volgde ik Hendrik de bakker, die met een lantaarn in zijn hand over het donkere pad tussen de weilanden liep dat Arrien met Ommen verbond.
Hij stopte bij de vervallen, wormstekige kapel, blies zijn lantaarn uit, en wachtte. Vijf ademhalingen later kwam een tweede gestalte uit de duisternis: de schout Dirk Albertsz, zijn mantel vast om zijn schouders tegen de nachtelijke kilte.
Ik sloop naderbij, mijn poten geruisloos op het vochtige mos, mijn oren gespitst.
"Is het gedaan?" vroeg Hendrik, zijn adem wolkend in de nachtlucht.
De schout knikte. "De veerman is overtuigd. Met de volgende volle maan zal hij de Munsterse troepen overzetten. Voor dertig zilverstukken."
"Judas kreeg er maar tien," merkte Hendrik bitter op.
"Tijden veranderen. En je broer?"
"Zal vrijkomen zodra Ommen in Munsterse handen is. Dat heeft de prins-bisschop zelf beloofd."
Ik liet een tak kraken onder mijn poot. Beiden verstijfden.
"Een dier," mompelde de schout na enkele hartslagen.
"Of een spion," fluisterde Hendrik, zijn hand naar zijn mes grijpend.
Ik stapte in het zwakke maanlicht, mijn rug gebogen, mijn staart zwiepend. Miauwde zacht. De mannen ontspanden zichtbaar.
"Slechts een kat," zei de schout.
"Een duivelsdier," spuugde Hendrik. "Ik haat die beesten."
De schout lachte hees. "Bang dat hij je ziel steelt terwijl je slaapt?"
"Mijn ziel is al verkocht," antwoordde Hendrik grimmig.
Ik verdween weer in de duisternis, niet naar Ommen, maar naar de hut van de veerman, een simpele man met een zwak voor sterke drank en jonge vrouwen. Zijn hut stond eenzaam aan de Vecht, ver genoeg van het dorp om zijn zonden in stilte te kunnen bedrijven.
Door het raam zag ik hem op zijn brits liggen, een kroes in zijn hand, starend naar de ruwe balken onder het strodak. Ik sprong op de vensterbank, kraste aan het hout. Hij richtte zich geschrokken op, keek naar het raam. Ik toonde hem mijn gele oog, liet een laag gegrom horen dat geen kattenkeel zou moeten kunnen produceren.
"Verdomme!" vloekte hij, een kruis slaand. "Duivelskat!"
Ik sprong weg, maar het zaadje was geplant. De mensen waren bijgelovig. Een zwarte kat die hem aanstaarde na zijn afspraak met de Munstersen... dat kon geen goed teken zijn.
De volgende nachten zou ik terugkomen. Om te krabben aan zijn deur. Te huilen onder zijn raam. Zijn slaap te verstoren met geluiden die niet van deze wereld leken. Tot hij zou twijfelen aan de wijsheid van zijn verraad.
In de taveerne - In den luyen Draeck - ving ik de ratten die tussen de vaten bier en wijn leefden. De waardin Aaltje duldde mijn aanwezigheid omdat ik haar graan beschermde. Ze wist niet dat ik ook haar gesprekken beluisterde, haar handelingen bespiedde wanneer ze dacht alleen te zijn.
Hoe ze het bier aanlengde met water zodra de gasten dronken genoeg waren om het niet te merken. Hoe ze de ketels vol stoofpot aanvulde met vlees van dubieuze herkomst wanneer het wild schaars was. Ik had dode ratten dicht bij de ketels zien liggen die niet door mij aan hun einde waren gebracht.
Bij het vallen van de avond was de herberg gevuld met stemmen, rook, en het geklik van dobbelstenen. Het zweet van mannen die te lang in dezelfde kleren hadden gelopen, de zure geur van bier dat op de vloer was gemorst en was gaan rotten tussen de spleten. De schippers van de Vecht dronken naast de kooplieden, hun ruwe handen grijpend naar de billen van de dienstertjes die met kruiken rondliepen.
Gerrit zat bij het vuur, zijn gezicht nog steeds grauw van de kruiden die door zijn bloed stroomden. In een donkere hoek, met zijn rug naar de muur, zat de vreemdeling. Drie dagen was hij nu in het stadje, zogenaamd een handelaar in specerijen uit Keulen. Zijn ogen misten niets, zijn oren vingen elk woord, maar zijn lippen bleven gesloten behalve om zijn kroes te heffen. Ik had in zijn kamer rondgeslopen in het logement, was onder zijn bed gekropen terwijl hij sliep. Onder zijn matras had ik de brieven gevonden, verzegeld met het wapen van Munster. Niet de eerste spion die Ommen had gezien, en zeker niet de laatste.
De kapitein van het garnizoen, zijn gezicht rood en opgezwollen van teveel drank, trok zijn mes en begon te snijden in het houten tafelblad. Zijn naam, zijn veroveringen in dronken krassen vereeuwigd. Ik kroop onder zijn tafel, streek langs zijn been, spinde zoals alleen een kat kan spinnen. Als in gedachten krabde hij mij achter mijn oren. Zijn vingers roken naar inkt en ijzer. Naar bloed. Naar dood.
De pastoor en de jonge monnik Arnoud stonden in de kerkboomgaard. Ik lag op een tak van de oude appelboom, half verborgen tussen de bladeren, mijn oren gespitst op hun gesprek.
"Je moet ophouden met die brieven voor te lezen, jongen," zei de pastoor, zijn gezicht rood van woede en wijn. Zijn adem stonk naar knoflook en verrotte tanden. "Deze stad krioelt van geheimen en wij moeten ons er buiten houden."
"Maar vader, de mensen vertrouwen mij. Ze hebben niemand anders die voor hen kan lezen of schrijven."
"En die Mariet? Komt ze ook alleen om haar brieven te laten lezen?" De pastoor greep Arnouds arm, zijn knokige vingers wit van de druk. "Ik zie hoe je naar haar kijkt. Hoe je zweet wanneer ze dichtbij is. Denk je dat ik blind ben voor de zonde die in je hart woekert?" De monnik trok zich los, zijn jonge gezicht verwrongen van frustratie en schaamte. "U bent dronken. En u bent een hypocriet. Ik heb u gezien met de weduwe Sijmons. In de biechtstoel, op de dagen dat er geen mis is."
De pastoor haalde uit, zijn hand vlak tegen Arnouds wang. Het geluid van de klap verjoeg een vogel uit de boom naast mij. "Let op je woorden, jongen. Ik kan je terug naar het klooster in Sibculo sturen. Of erger."
Die nacht sloop ik door een open raam de pastorie binnen en zag hoe de pastoor geld telde dat uit een kleine kist kwam. Geld met de beeltenis van de prins-bisschop van Munster. Veel geld. Zijn vingers streelden de munten zoals ze ook de huid van de weduwe hadden gestreeld. Ik liet de kruik wijn die op tafel stond omvallen. De rode vloeistof stroomde over de munten, over het tafellaken.
De pastoor vloekte, sprong op, greep naar een doek. Terwijl hij de vloeistof probeerde te stelpen, sprong ik op tafel, greep ongezien een munt tussen mijn tanden en sprong weer weg, de nacht in. De munt liet ik vallen bij de deur van Arnouds kamer. Een aanwijzing. Een kiem die zou ontspruiten in zijn geest.
De volle maan hing boven de Vecht als een zilveren hostie, koud en veroordelend. Ik zat op de stadsmuur, mijn zwarte silhouet afgezet tegen de nachtelijke hemel, en tuurde naar de vlakke landen die zich uitstrekten voorbij de rivier. In de verte, tussen de mistflarden en de donkere boomgroepen, bewogen schaduwen met een vastberadenheid die alleen mensen kunnen hebben als ze op weg zijn om te doden. De Munsterse troepen, driehonderd man sterk volgens de fluisteringen die ik had opgevangen, wachtten op het afgesproken signaal om de rivier over te steken.
Bij de zuidelijke oever, half verborgen achter rietpluimen, stond de boot van de veerman klaar. De veerman zelf stond ernaast, zijn handen nerveus wringend aan zijn versleten muts, zijn ogen schichtig als die van een haas die de valk voelt naderen. De schout Dirk Albertsz en de vreemdeling – die nu zijn ware aard had onthuld als Munsterse kapitein – stonden voor hem, twee roofvogels tegenover een worm.
"De Vecht staat hoog vannacht," mompelde de veerman, zijn stem trillend. "De stroming is verraderlijk."
"Darum haben we jou," zei de kapitein, zijn accent nu irritant duidelijk hoorbaar. "Jij kent de rivier besser dan wie ook."
"Ik weet het niet," zei de veerman, zijn ogen steeds afdwalend naar de rietkraag waar ik de afgelopen nachten mijn werk had gedaan.
Drie nachten lang had ik zijn slaap doorbroken met geluiden die geen mens of dier zou moeten kunnen maken. Had dode ratten op zijn drempel gelegd met hun ingewanden uitgespreid in patronen die deden denken aan de oude runen die soms nog op de heidense grafstenen in het veen werden gevonden. Had gekrast aan zijn deur met een ritme dat niet van deze wereld leek.
"Er zijn voortekenen," fluisterde hij. "Slechte voortekenen. De duivelskat is teruggekeerd. Mijn grootmoeder zei..."
"Bijgeloof!" siste de schout, zijn hand grijpend naar het heft van zijn dolk. "Je bent betaald, veerman. Royaal betaald. Doe wat je hebt beloofd, of ik zorg dat je vingers een voor een tussen de molenstenen belanden."
De veerman slikte, knikte toen. Zijn angst voor mensen, voor onmiddellijke pijn, won het van zijn diepere angst voor bovennatuurlijke vergelding.
De Munsterse kapitein keek op naar de stad, naar de toren van de kerk die zich aftekende tegen de nachthemel. "Waar blijft het signaal?" mompelde hij. "De pastoor had de noordelijke toorts al moeten ontsteken."
Ik wist waarom dat signaal niet kwam. De pastoor lag op dat moment in diepe wijn-en-kruidenslaap, want ik had hem zien drinken uit de kruik waarin ik de avond tevoren een bundel slaapkruid had laten vallen, gestolen uit de tuin van Margje. De verrader zou niet ontwaken voor het ochtendgloren, en dan zou het te laat zijn.
De schout werd ongeduldig. "We kunnen niet langer wachten. Geef het signaal met je lantaarn, kapitein. We hebben genoeg mannen in de stad die de poorten kunnen openen zodra jullie de muren bereiken."
Maar voordat de kapitein zijn lantaarn kon ontsteken, werd de nacht verstoord door een ander licht: het huis van de wever Willem stond in lichterlaaie, het rieten dak als een reusachtige fakkel in de duisternis. Het vuur verlichtte de dichtstbijzijnde huizen, de straten, de gezichten van de mensen die uit hun huizen kwamen rennen, verward en verschrikt.
Ik had dat vuur zien ontstaan. Had Gerrit gevolgd nadat ik subtiel zijn pad had gekruist, had met mijn staart langs zijn hand gestreken terwijl hij bij de pomp stond, had hem ingefluisterd, zoals alleen ik kan influisteren, dat hij naar het huis van de wever moest gaan.
Hij had geluisterd, natuurlijk. Ze luisteren altijd, deze mensen, naar de stemmen die hun eigen duistere verlangens rechtvaardigen.
Ik was op het dak van het wevershuis gaan zitten, had door het dakraampje gekeken hoe Gerrit door het achterraam naar binnen klom. Zijn gezicht was verwrongen in een masker van woede en haat, zijn vingers geklemd om het heft van zijn hartsvanger. De glans in zijn ogen was die van waanzin, aangewakkerd door de kruiden die langzaam zijn lichaam vergiftigden en zijn geest aantastten.
Binnen in het huis lagen Mariet en Willem in elkaars armen. Ze werden ruw gewekt door Gerrit's kreet van woede. Mariet schreeuwde, Willem sprong op, greep naar zijn weversspoel als een geïmproviseerd wapen. Tevergeefs. Gerrit was sterk, zelfs verzwakt door de kruiden die zijn vrouw hem had toegediend. En hij was gedreven door een woede die hem bovenmenselijke kracht gaf.
In een flits van staal zonk zijn mes in Willems borst, drong tussen de ribben door naar het hart. Het bloed gutste over het spinnewiel, over de wollen draden die Willem die dag had geverfd in dieprood, alsof hij zijn eigen dood had voorvoeld. Mariet probeerde te vluchten, maar Gerrit greep haar vast bij haar lange haren, sleurde haar terug.
Later, toen het stil was geworden, zag ik hoe Gerrit met trillende handen een kaars omstiet. Het vuur vond gretig voedsel in de droge wollen draden, de olie waarmee het hout was behandeld, het stro van het dak. Binnen enkele momenten stond het huis in lichterlaaie. Gerrit klauterde door het raam naar buiten en verdween in de nacht. Zijn taak volbracht, zijn wraak voltooid. Nu stond hij op de markt, een fakkel in zijn hand alsof hij zojuist uit zijn eigen huis was gekomen, roepend over het vuur, over hoe iedereen moest helpen blussen, hoe de vlammen zich zouden kunnen verspreiden. Zijn gezicht was een masker van gespeelde onschuld en bezorgdheid, een masker dat alleen ik doorzag.
In de kerk begon een klok te luiden. Niet het kleine angelusklokje, maar de noodklok. Iemand op de wallen had de bewegingen gezien aan de overkant van de rivier. De aanval was ontdekt voordat ze kon beginnen.
Ik draaide mijn kop naar de buurtschap Arrien. Ook daar steeg rook op, een dunne kolom tegen de nachthemel. Een afleidingsmanoeuvre, uitgevoerd door Hendrik en zijn handlangers. Arrien zou branden zodat de verdedigers van Ommen verdeeld zouden worden, sommigen naar het noorden gestuurd om de buurtschap te helpen, anderen in de stad blijvend. Maar het was te vroeg, te opvallend. Het plan viel uiteen als rot weefsel.
De Munsterse kapitein vloekte, greep naar zijn zwaard. "We moeten nu oversteken. Het moment van verrassing is voorbij." De schout aarzelde een moment. Toen knikte hij. "Ga. Ik zal naar de Arrierpoort gaan, zorgen dat die opengaat zodra jullie de muren bereiken." De kapitein gaf een signaal met zijn lantaarn, drie keer zwaaien in een boog. Aan de overkant van de rivier kwamen de troepen in beweging, donkere gestalten die uit de mist naar voren traden.
Ik sprong van de muur, rende door steegjes en tuinen, mijn poten geruisloos op de natte grond. Ik moest zorgen dat dit plan faalde, dat Ommen niet in Munsterse handen viel. Niet uit liefde voor de stad – wat geven katten om menselijke oorlogen? – maar omdat in chaos en verdeeldheid mijn invloed groter was. Omdat ik niet wilde dat één macht, één geloof, één waarheid zou heersen. In verscheidenheid en conflict gedijde ik het best.
De straten vulden zich met mensen, sommigen in nachtkleding, anderen half gewapend, stemmen door elkaar roepend. De klokken luidden nu onophoudelijk, het geluid dreunend in de oren als een hartslag.
In een nauw steegje bij de Arrierpoort vond ik de schout, haastig op weg om zijn verraad te voltooien. Ik schoot voor zijn voeten, kraste aan zijn laarzen. Hij struikelde, vloekte, trapte naar mij.
"Duivelsbeest!"
Ik ontweek zijn schop moeiteloos, maar mijn actie had hem vertraagd. Lang genoeg voor een gedaante die uit de schaduwen tevoorschijn kwam, een mes in de hand. Hendrik de bakker, zijn gezicht verborgen achter een doek, maar zijn gestalte onmiskenbaar voor mij die hem zo vaak had bespied.
"Dirk Albertsz," zei Hendrik, zijn stem nauwelijks meer dan een fluistering.
De schout draaide zich om, zijn hand naar zijn zwaard grijpend. Te laat. Het mes flitste in het maanlicht, vond de zachte plek onder zijn kin, zonk diep in zijn keel. De schout zakte ineen, zijn laatste adem een gorgelend geluid. Hendrik verdween in de schaduwen, een vlek bloed achterlatend die zich vermengde met de modder.
Bij de rivier vocht de Munsterse kapitein tegen de paniek toen hij zag dat zijn plan uiteenviel. De veerman, bevangen door angst en bijgeloof, had de touwen losgemaakt en was stroomafwaarts gevlucht met zijn boot. De troepen aan de overkant stonden vast, hun oversteekmogelijkheden beperkt tot enkele kleine bootjes die niet meer dan vijf man tegelijk konden vervoeren.
De kapitein rende naar een van de vissersboten die aan de kade lagen, probeerde de touwen los te maken. Een moment later stond hij verstijfd, een pijl uit zijn borst stekend als een vreemde, donkere lisdodde. Vanuit een venster boven de taveerne liet Aaltje haar boog zakken, sloot haar luik zorgvuldig. Haar vingers beefden niet. Dit was niet de eerste man die ze had gedood, en zeker niet de laatste.
Ik liep verder door de straten, steeds op zoek naar de plekken waar ik het verschil kon maken, waar een kleine ingreep de loop van gebeurtenissen zou veranderen. Bij de kerk vond ik de pastoor, wakker geworden uit zijn gedwongen slaap, vluchtend met een kist vol Munsterse munten.
Ik glipte tussen zijn benen, liet hem struikelen in het donker. Mijn klauwen vonden zijn enkel, scheurden door huid en pees. Hij viel met een kreet van pijn, de kist uit zijn handen schietend, brekend op de stenen. Munten rolden over de straat, glimmend in het licht van de vlammen. Grijpende handen verschenen uit de schaduwen, veegden de munten op. Niemand hielp de gevallen pastoor, die kermend op de grond lag, zijn enkels zodanig beschadigd dat hij nooit meer zonder pijn zou lopen. Een passende straf voor een man die had gelopen op de paden van verraad.
Bij het brandende wevershuis stond Gerrit, starend naar de vlammen die zijn misdaad verslonden. Zijn gezicht was leeg, uitgehold, alsof iets essentieels uit hem was weggebrand met het vuur. Naast hem verscheen de jonge monnik Arnoud, zijn hand zachtjes op Gerrits schouder leggend. "Een verschrikkelijke tragedie," zei hij zacht. "Uw vrouw... en de wever..." Gerrit knikte langzaam, zijn ogen niet afwendend van het vuur. "Ze hadden het verdiend," fluisterde hij. "Ze wilde mij dood hebben. Vergiftigde mij langzaam."
"Maar u leeft nog," zei Arnoud. "God heeft u gespaard, zodat u boete kunt doen voor uw zonden."
Gerrit lachte, een hol geluid dat meer op een snik leek. "Er is geen boetedoening voor wat ik heb gedaan, pater. Alleen de hel wacht."
"Dan zal ik voor uw ziel bidden," zei Arnoud, en ik zag hoe zijn hand bewoog, hoe het licht van de vlammen glinsterde op een klein mes dat plotseling in zijn hand was verschenen. Het mes verdween tussen Gerrits ribben, precies, geruisloos, de hand die het hanteerde geoefend in precisie. Gerrit's ogen werden groot van verbazing. Toen leeg, zoals de ogen van zovelen die ik had zien sterven.
Arnoud hield hem overeind, zodat het voor omstanders leek alsof de koopman nog stond te kijken naar het vuur. De monnik leunde voorover, fluisterde in het oor van de stervende man. Woorden die niet voor mij bestemd waren, maar die ik toch hoorde met mijn scherpe oren.
"Dit is voor Mariet. Voor de liefde die je hebt vermoord. En voor alle vrouwen die je hebt gebruikt en weggeworpen. Moge God je ziel hebben, want de duivel heeft je lichaam."
In Arnouds andere hand zag ik iets glinsteren: een munt. De jonge monnik was niet langer de onschuldige dienaar van God die hij leek. Hij had de waarheid gezien achter de façade van de kerk, de leugens van de pastoor, de corruptie van het geloof. En hij had gekozen voor een ander pad – niet heilig, maar rechtvaardiger dan wat hij had verlaten.
Hendrik de bakker keerde terug naar zijn oven, zijn handen die hadden gemoord kneden nu weer deeg, brood bakkend voor de mensen die niets vermoedden. Maar soms, wanneer hij dacht dat niemand keek, staarde hij naar die handen, zag het bloed dat alleen hij nog kon zien. Zijn broer was niet teruggekeerd uit Munster, ondanks of dankzij de dood van de schout. Sommige beloften worden gebroken, zelfs in de dood.
In de nachtelijke uren betrapte ik hem soms in de kelder onder zijn bakkerij, knielend voor een klein altaar dat niet was gewijd aan de Christelijke God, maar aan oudere, duisterdere machten. Op dat altaar lag een gescheurd stuk leer, het laatste dat zijn broer had aangeraakt. Ik observeerde hoe hij incantaties fluisterde die al eeuwen verboden waren, trachtend contact te maken met een ziel die al lang was overgegaan.
Ik liet hem in die illusie, dat contact mogelijk was. Want wat is wreder: de waarheid of de hoop die nooit wordt vervuld?
Margje, de wijze vrouw aan de rand van het stadje, die Mariet had voorzien van kruiden, werd drie maanden na die fatale nacht op de brandstapel gezet, beschuldigd van hekserij door dezelfde burgers die haar hulp hadden gezocht voor hun kwaaltjes en verlangens. Haar laatste blik was op mij gericht, waar ik toekeek vanuit een nabije boom. Een blik van herkenning, van weten. Ze lachte terwijl de vlammen omhoog kropen, een lach die de toeschouwers deed huiveren en wegkijken. Niemand zag hoe haar ziel opsteeg als een donkere vogel, vrij en ongebonden, terwijl haar lichaam tot as verging.
De vreemdeling – de Munsterse kapitein – werd zonder ceremonie begraven in een anoniem graf buiten de stadsmuren. Maar op volle maannachten kan men nog steeds het gekras van metaal op steen horen bij zijn rustplaats, alsof zijn zwaard nog steeds probeert te vechten voor een verloren zaak.
En ik? Ik keerde terug naar mijn plek op de daken, in de stegen, in de schaduwen van Ommen. Observerend hoe de overlevenden hun verhalen sponnen, leugens vertelden over hun rol in de gebeurtenissen, nieuwe geheimen creëerden om de oude te bedekken. Hoe helden werden gemaakt van lafaards, en monsters van gewone mensen die simpelweg hadden gedaan wat nodig was om te overleven.
De waarheid is vloeibaar in de monden van mensen, vormbaar als klei in de handen van een pottenbakker. Elke dag hoorde ik nieuwe versies van wat er was gebeurd die nacht, elke versie verder verwijderd van de werkelijkheid die ik had gezien. De geschiedenis zoals die zou worden opgeschreven, zou niets gemeen hebben met wat werkelijk had plaatsgevonden. Maar misschien was dat juist goed. Misschien is dat hoe mensen kunnen blijven leven met zichzelf.
In de nachten na de aanval sloop ik door openstaande ramen, krabde aan deuren, liet geluiden horen die mensen deden verstijven van angst. Ik plantte twijfel, angst, verdenking in hun dromen en gedachten. Liet een dode rat achter in een wieg, zodat de moeder zou denken aan hekserij en wraak. Bracht de geur van vreemd parfum op een mans kraag, zodat zijn vrouw zou denken aan ontrouw en bedrog. Sleepte een brief van zijn verborgen plek naar het midden van een kamer, zodat geheimen aan het licht zouden komen die generaties lang waren bewaard.
Soms voerde ik fluistergesprekken met de maan, die alles had gezien, die net als ik een stille getuige was van de dwaasheid en wreedheid van mensen door de eeuwen heen. Die maan die scheen op Ommen zoals zij geschenen had op Rome, op Athene, op alle plaatsen waar mensen hadden geleefd en waren gestorven, hadden liefgehad en verraden.
Negen levens zijn niet genoeg om te wennen aan de menselijke aard. Maar negen levens hebben mij geleerd dat mensen marionetten zijn, te manipuleren door wie aan de juiste draden weet te trekken. Door angst, door lust, door hebzucht, door trots. Door de duisternis die in elk hart huist, wachtend om gewekt te worden.
Het jaar des Heren vijftienhonderd en vier. Een nieuwe lente aan de Vecht. De rivier, die alle bloed had weggespoeld, stroomde rustig tussen haar oevers. De mensen van Ommen gingen verder met hun levens, alsof die nacht slechts een nachtmerrie was geweest, vervaagd in het ochtendlicht.
Ik keek neer vanaf het dak van de kerk, mijn staart zwiepend in afwachting. Arnoud hield de mis, zijn stem sterk en vol overtuiging. Niemand zag de schaduw in zijn ogen wanneer hij sprak over vergeving en genade. Niemand zag het mes dat onder zijn pij verborgen was.
Niemand, de stille regisseur van hun kleine, donkere wereld. Die nacht zou er nieuwe handel zijn, nieuwe leugens, nieuwe zonden. Nieuwe draden om aan te trekken, nieuwe marionetten om te laten dansen.
Want de mensen noemen mij Duivel. En soms hebben ze gelijk. Maar vaker hebben ze geen idee hoe juist ze zijn, hoe dicht de duisternis bij hen is, hoe dun de grens tussen hun wereld en het eeuwige niets. Hoe eenvoudig het is om die grens te doen vervagen met een enkele kras van mijn klauw.
Die nacht zou alles opnieuw beginnen. Want niets eindigt ooit echt waar mensen samenleven. De cirkel draait door, de rivier stroomt verder, en ik observeer, altijd trekkend aan de draden.